Knirp, knerp, knars
Glimmende zwarte schoenen knarsen in het grind. De ruit weerspiegelt een man in zijn zondagse pak. Stilstand. Buitenwereld wordt binnenwereld. De ruimte tussen hen wordt kleiner. De klok aan de muur staat stil. Haar adem stokt. Een gapende muil slokt alles op. Het mes valt. De tweedeling begint; oneindige splitsing die maar doorgaat en doorgaat. De geluiden van de boodschapper echoën in haar. Bedek uw ogen, kijk niet op, kniel voor hem en vouw uwe handen. In de gootsteen probeert zij als Pilatus de glibberige resten van haar vingers te wassen. Is het schoon? Is het schoon? In het vertrek hangt een doordringende zurige lucht. In het hotel van de wereld hoort zij de geluiden van de mensen, gebonk tegen houten wanden, gelach, gilletjes of een zacht fluisteren. Zij ziet ratten aan elkaar snuffelen en copuleren. De witte handdoek glijdt uit haar handen op de stinkende hoop van de oneindige berg wasgoed, dat staat haar nog te wachten. Alsmaar door, week in week uit.
De sigarettenrook omgeeft haar in een verhullende wolk. Als ik haar nader voel ik een magnetisch veld. Het trekt mij aan, maar ik verzet mij. Nee, niet toegeven. Met moeite houd ik mij staande. Ik spreek haar aan en berisp haar, maar niet mijn woorden noemen wat ik bedoel. Zoals op papier de woorden de geluiden niet kunnen vervangen zonder surrogaat te zijn. Zo kon ik als kind niet praten, voelde ik mij met stomheid geslagen, was ik mijn tongetje verloren. En ik hoorde zeggen: spreek en wandel niet langer in zwijgen. Kleed u aan want gij zijt naakt. Ik baarde woorden. Ik kleedde mij. De slang der scheiding kronkelde tussen mij en de mensen. Hoort gij het klaterende watervalletje en ziet gij het groene water met de heilige goudkarpers? Niet toch?
Dit verhaal gaat over onmacht; over daden die niet herroepen kunnen worden en een eindeloze tijd. Dit is een ontdekkingstocht naar de kosmos van gevoelens. Dit is de zoektocht in de dionysische chaos van de niet te begrijpen werkelijkheid. Dit gaat over meeslependheid, vervoering, samen te vatten in het tovenaarswoord SEX, dat is de grote geest ontsnapt uit de fles. Dit is een apocalyptisch geschrift dat het einde der tijden beschrijft. Op het einde zal het woord geschrapt worden, teruggeven w(o)orden, zodat de niet te noemen werkelijkheid aanvang zal nemen.
Begrijpt de lezer de woorden? Er is geen begin en einde. Alles is gevangen in een cirkel. Voor wie daarvoor gevoelig is onthult dit hermetische geschrift een glimp, een strohalm van het occulte. Deze woorden verwijzen niet naar logica en ordening. Ze zijn het teken voor een ander teken. Symbool voor een ander symbool. Alles is kop noch staart. Eindeloosheid en onvoorstelbare afstanden liggen hierachter. De raakvlakken zijn in wie dit leest. De zwarte gaten waardoorheen een onzichtbare hand grijpt naar alles wat passeert. Op het orgel der verbeelding speelt de organist Mozart en Beethoven tegelijk. Toetst in op kleine schaal een grote revolutie. Fortissimo! Hoog en laag vloeien samen. Verstand en gevoel lossen op. Vorm wordt inhoud, inhoud vorm. De sleutel is gegeven, en de sleutel is begraven. Het drama ontrolt zich in zwanenzang.
Wat vooraf ging
Een droombeeld is bij mij gebleven. Zij, mijn naamgenote, ligt tegenover mij op de bank. Zij is mijn volmaakte spiegelbeeld, maar dan in vrouwelijke vorm. Ik word onmiddellijk verliefd op haar zoals zij daar ligt. In etherische glans ligt zij in al haar verleidelijke naaktheid op de kussens uitgestald, net als op dat beroemde schilderij. Zij spreekt mij toe, zij de ongelukkige, die zoveel heeft geleden en die mij doorboorde met haar pijlen van jaloersheid. Haar ontspannen uitstraling doorbreekt de muur van scheiding die tussen ons was. De muze is in mij geboren. Zij verpersoonlijkt het streven naar het onbereikbare en accepteren dat het onbereikbaar is. Zij is de verzoening van de innerlijke tegenspraak in mijzelf. Als een wegrimpelende weerkaatsing op het wateroppervlak verdwijnt het droombeeld. Diep kijk ik in de zwarte spiegelgrond en zie: een kind speelt op het klavier een kunstenaarsdroom. Een ouverture ontrolt zich.
Paradisio
Ik liep met haar hand in hand. Het was achter het gebouw op een vervallen tennisveld. Rottende, bruine herfstbladeren plakten aan het rode, vochtige gravel. Buiten het alziend oog om liepen we daar onbespied zo dachten wij. Wat waren we verliefd, zonder het zelf te beseffen. Ik droomde niet; het was echt. Wij liepen daar als man en vrouw in Gods speeltuin. De geliefden die geen geliefden waren. De intimiteit was zo onbeschrijfelijk, want zonder dat wat men gewoonlijk verwacht van geliefden, waren wij dichter bij elkaar dan ooit huid tegen huid raken kan. Geen onbereikbare tantalusvruchten plukten wij. We oefenden ons in het ingehouden verlangen naar het onbereikbare. De pogingen die we deden om dit te doorbreken waren onbeholpen en gedoemd tot mislukken. Opeens trok zij mij mee. Haar warme kleine hand trok aan mijn mouw. Van het pad af trok ze mij in de beschutting van de bomen en het struikgewas. Hees fluisterde zij in mijn oor het omni padme hum. Het juweel bleef verborgen voor mij en haar. De mystiek zette zich voort en de vereniging van onze verlangens bundelde zich tot een bal van energie. Mijn hart jubelde en we liepen verder als man en vrouw, als de twee geliefden in het paradijs voor het zwaard der scheiding.
Purgatoria
Er dreef allerlei rotzooi in het water. De wind had het allemaal in deze hoek geblazen. Plastic rommeltjes, speelgoed, een oude pop, blikjes, bierflessen, hout enz. Ik nam nog een slok van het koude bier uit blik en keek weer naar de overkant van de weg. Daar stond zij te lonken naar de automobilisten. Minirokje en kousen, maar zo te zien niet vaak gewassen en ze was vel over been, een junk in haar laatste terminale fase. Ik griezelde ervan om eraan te denken dat ik met haar mee zou gaan en ergens op een verlatenparkeerterrein me te laten aftrekken of pijpen. Tegelijkertijd woelde iets anders in mij dat erop geilde en dat juist aantrekkelijk vond. Dat kickte op het bizarre, smerige, dat wilde juist datgene doen wat door het gros van fatsoenlijk Nederland immoreel en laag bij de grond gevonden werd. Nog maar een slok, ik keek weer. Begon te twijfelen, zou ik toch eens...? Een auto stopte,even overleggen, ze stapte in.
Langzaam liep ik terug naar het oude station. Door de rechthoekige kleine ruiten keek ik naar beneden op de weg. Neerkijkend op het menselijk gewemel herinnerde ik mij Koningszoon te zijn. Ik was geboren uit het vieze vruchtwater van ijzingwekkende diepten. De strengen was ik spiralend opgeklommen. Vliegensvlug had ik het labyrinth van de treden met reuzenpassen beklommen, in de diepten zag ik nog glimpen van de onreinen die zich bezoedeld hadden met bloed. Naar de veilige plek te gaan was het enige doel en daarvoor moest ik duiken. Ik die niet durfde te springen, moest niet alleen duiken, maar ook nog eens de golvende, troebele opeenhoping van zwerfvuil van heel de wereld dat hier samengeklonterd was, doorbreken. De opperste doodsangst deed mij springen, ik schoot er doorheen, en zweefde door de onmetelijkheid van het bevrijde leven, ik kwam uit bij een oude hippie aan de overzijde. Hij was een popster, een drummer van het eerste uur.
De hippie en zijn groene leguaan
Breed glimlachend verwelkomde hij mij en opende zijn bruine, met bont bezette jas. Een groene salamander zetelde in zijn hartstreek. Zijn flanken bewogen zacht op en neer. Hij streelde het leguaanachtige dier, dat zijn kop naar mij bewoog. De oude hippie keek mij stralend aan, pakte het wonderdier op, en strekte zijn tanige hand naar mij uit. Op deze hand die het levensritme had getrommeld in duizenden versies, balanceerde het groene beest. Honderd en tachtig graden draaide het hoofd, de kammen op het hoofd klapten heen en weer, de schellen over zijn pupil knipten van elkaar, het bolle karbonkelachtige oog keek mij aan als een derde oog van opperste waarheid. Op de achtergrond zag ik over de brug een vrouw aan komen lopen, de aftandse kleren kwamen mij bekend voor. Dat was om mij af te leiden. Ineens schoot de tong als een adder op zijn prooi op mij af. Te laat. Het verstand stond stil. Zoals vroeger de priesters van de Inca's de harten hadden uitgerukt van degene die de offerdood gingen sterven, zo werd mijn borstkas geopend en verdween het gifgroene dier in mijn hartstreek. Het laatst zag ik nog zijn zwiepende staart. De gewelven sloten zich, ik ademde weer de frisse lucht in van het kabbelende IJ.
De slang
Knarsend kwam de gele slang kronkelend voor mij tot stilstand. Koningszoon stapte in en strekte zijn vermoeide leden uit op het pluche van de goed gemeubileerde locomotieven der vooruitgang. Hoe simpel het leven is als een citroen die je uitknijpt, als een gele banaan die je pelt, als een paprika in tweeën gesneden, als een appel die valt van de boom. Straks zou ik weer spelen in de paleizen en 's middags de siësta laten welgevallen in de lommerrijke tuinen van tevredenheid. En dan 's avond de onderdompeling in de warme baden, welk een weldaad dit majesteitelijk leven toch is. Helaas kwam de man in pak het feest bederven. Het bewijs van vervoer kon ik niet vinden, en dat mijn groene hart klopte was voor hem niet waar te nemen. Hij schreef een ellenlang epistel waarin ik werd aangeklaagd, dat de Koningszoon toch het goede voorbeeld had moeten geven, en dat ik als voorbeeld van de natie van mijn status afstand moest doen omwille van het volk. Ik gaf de man datgene wat van hem was, waar het teken op stond van de firma die hij vertegenwoordigde. Hij was er zo te zien geeneens zo blij mee. Toen moest ik denken aan haar, mijn geliefde, mijn verlorene. Ik verzonk in een naargeestige droom.
Golgotha
Geworpen in een situatie waarin alle majesteit mij was ontvreemd, sleepte ik als een grauwe grijze muis door het kommervolle bestaan. De ketenen bezwaarden mij, mijn geest was terneergeslagen als een discipel zonder zijn meester. In de grote zaal werd ik tussen anderen gezet, die allen verloren hadden, de een meer dan de ander, maar wie kan zeggen wat veel en weinig is, als de veerkracht van de zielen zo verschillen? Sommige veren waren te strak opgedraaid en tikten niet langer het levensritme. Tevergeefs riepen zij om een verlosser, om een Uri Geller. Het mechaniekje van de prinses was grondig kapot. Ik zag haar steeds hetzelfde dansje doen, waarna ze volledig vastliep. Op de vodden van kleden die om haar heen gedrapeerd waren, kleefden aangedikte korsten bloed. Ja, ik zag een grenzeloze, onherstelbare verwoesting en mijn tanden knarste. Waarom? Wat hadden die hersenloze misbaksels toch misdaan?
Haar gejammer sneed dwars door mij heen. Zij was Eurydice die Orpheus nimmer meer kon naken. In de onderwereld knarste zij met haar stem als duizenden stukken krijt op het schoolmeestersbord. Zoals een ieder betoverd had geluisterd naar ooit de zangen van Orpheus, zo rilde en beefde nu ieder bij haar doordringend schellen. In deze zaal zaten de huilers bij elkaar, man en vrouw, hulpeloos en gefrustreerd. Het was het koor der machtelozen, dat de ruimte vulde met wanhoopsklanken. Allemaal op de kruizen gespijkerd en roepend dat ze verraderlijk in de steek waren gelaten. Het donker viel als een vieze mantel over ons heen.
Niemand van ons keek naar de sterren. Niemand.
Cor Wagenaar
Fragment uit : onvoltooide geschriften
Klik om HTML aan te passen
Klik om HTML aan te passen